Categorieën
kortverhaal

Een streep novemberlicht

‘Waarom trek je zo hard?’ klaagt ze.

Ze draait zich om  en zwaait  naar haar vriendinnetjes die een andere straat van de arbeiderswijk ingaan.  Ik hou de kleine mollige hand van mijn zusje stevig vast.  Ik wil zeggen dat moeke ongerust wordt als we treuzelen.  Maar mijn mond blijft een streep  en ik trek nog harder.

We staan  stil voor het raam van het kleine huis van mijn overgrootouders.  Moeke houdt de kanten gordijnen opzij.  We zien haar lichtblauwe meisjesogen in een gerimpeld rond gezicht omlijst met witte haren.  Ze draagt haar  schort met roze en witte ruitjes.  Straks kruip ik bij haar op schoot en steek mijn vinger door het ijzeren ringetje van de rits.  Ze zal me laten dansen op haar knie  en zingen van oepsafaldera en ik zal het zijn die het beu zal worden,  zij niet.

Ik hoor haar door de gang aan komen schuifelen.  ‘Kom binnen, mennekes’ zegt ze en ze pakt onze boekentassen en jassen aan.  ‘Ik ben gewonnen brood aan het bakken, in de winter  moet ge  kolen op jullie stoof doen, kom maar aan tafel.  Brengen jullie vake mee?’

We lopen naar vake die in de armstoel bij het raam zit.  ‘Hoe was het op school mennekes?’ vraagt hij en hij tast naar de asbak om zijn sigaret uit te duwen.  ‘Goed, vake, kom we gaan eten.’  Ik geef hem een hand en leid hem langs het salontafeltje met het door moeke gecrocheteerde kleedje.  Hij weet dat het smaller wordt wanneer ik trager stap.  Dan laat hij  zijn hand langs de donkere houten eettafel glijden en weet dat hij bij het eind twee stappen naar links moet doen om de keuken binnen te gaan.

Later zal ik dezelfde zoekende bewegingen maken als mijn vake omdat ik net als hij zal moeten leven met bijna blinde ogen.  Maar dat is pas jaren later.

Ik leg zijn hand op zijn stoel.  ‘Merci kind’ zegt hij zacht en zucht terwijl hij gaat zitten.  Hij vindt zijn koffiekop  – wit met blauwe bolletjes –  die hij steevast herkent aan het barstje dat erin zit.  De parkiet springt in zijn kooi heen weer, de koffiemachine pruttelt en blaast zijn adem uit.  Een streep novemberlicht valt op de kalender van Blindenzorg  Licht en Liefde.  Misschien krijgt vake op een dag ook wel zo’n mooie hond die hem helpt.

Moeke loopt in en uit de bijkeuken met  een nieuwe lading gewonnen brood.  Ik durf niet jammeren over het ontbreken van de kinnekessuiker omdat ik weet wat er dan komt.  ‘Het moest eens oorlog worden, ge zou niet klagen over het kleur van de suiker.’  Maar mijn zus doet het wel en ja hoor, de droevige  herinneringen van de oorlog zijn nooit ver weg voor oude mensen die er twee hebben meegemaakt.  Ondanks de witte suiker smaakt het brood alsof we het in volle oorlogstijd geserveerd krijgen.

‘We gaan seffens naar Erna’ kondigt moeke aan.  ‘Ah’ zegt vake, ‘dan krijgen ze pree.’

We helpen met afruimen en afwassen.  Ik sta op een stoel en buig me naar links om een tas van het aanrecht te pakken, draai ze rond in de handdoek,  buig me naar rechts en mik de propere vaat op de tafel.  Mijn zusje brengt vake terug en zet de T.V. voor hem aan.   Hij vist zijn portefeuille uit een spleet tussen de leuning en het kussen van zijn zetel en rommelt in de geldstukken.  Hij roept ons bij zich en geeft ons elk 20 frank.  ‘Dat is 10 frank voor de spaarpot en 10 frank voor snoep bij Erna.’  Ik spring van de stoel en steek mijn nog natte hand uit.  We lopen naar de schoorsteen waar onze spaarvarkens staan.  Ik  sta op mijn tippen en reik naar de  varkens.  Ik kan er net bij maar één van de varkentjes  glijdt uit mijn handen.  Het botst op de kachel en valt in stukken uit elkaar.  Het geld rolt naar alle kanten.  Ik barst in tranen uit. Moeke komt aangesneld uit de bijkeuken.  Ze sust en troost en controleert of ik me niet bezeerd heb.  ‘Och menneke spaar  die tranen voor later, dan zult ge ze nodig hebben.’  Ik bleer nog luider want ik wil mijn tranen niet sparen.  Dat zegt ze nu altijd.  Ook als we ons knie kapot zijn gevallen of ruzie hebben gemaakt met ons beste vriendinnetje.  Ze pakt een zakdoek en droogt mijn gezicht.  Ze houdt mijn zusje tegen die de geldstukken wil oprapen.  ‘Neen, dat is te gevaarlijk, ge gaat in uw polleke snijden, ons moeke gaat dat wel opruimen.’  Ze haalt stoffer en blik en veegt glas en geld bij elkaar.  ‘Het is al opgelost, ik zoek dat straks wel uit.’  Wij staan beteuterd toe te kijken.  Ze zoekt steun bij een stoel en krabbelt recht.  Het blik legt ze achter een schoolfoto van ons op de kast.  Zorgen voor later.  ‘Doe de jaskes maar aan en pak de rieten zakken want seffes is de winkel nog dicht, vader, hebt ge nog wat geld voor dat kind?’  Ze streelt over mijn haar en ik kan al terug lachen.

We lopen gearmd met ons drietjes naar Erna.  In de winkel is het druk.  ‘Dag Moeke Lies’ zegt Erna.  De dikke gezellige  Erna duwt ons een papieren puntzakje in de hand.  Mijn zus en ik verdwijnen tussen de rekken met zuurtjes, colaflesjes, rode draad,  toverbollen,  …  Moeke bestelt  de  lievelingschocolade van vake, kinnekessuiker en ook soepgroenten want op zaterdag maakt ze soep.

De hond weet precies waar het is.  Hij stopt en drukt zijn natte neus tegen mijn knie.  De strepen op de witte vlek zijn de namen op het graf van moeke en vake.  Eliza Ceuppens en Jan Vercammen.  Nooit heb ik twee mensen gekend die zo weinig hadden en zoveel hebben gegeven.  De donkere schaduwen rechts zijn de herfstbomen.  Blaadjes vallen en ritselen op de steen.  Ik hoor het haar haast zeggen.  Maar ik luister niet.  Het is later, ik heb goed gespaard en ik heb ze nu nodig.

Categorieën
kortverhaal

Brief van Frieda aan Jozef

Lieve Jozef,

Hier een briefje van uw lief die u zo graag ziet.  Maar dat wist ge al, mijn lief.  Dat heb ik in mijn brief geschreven gistermorgen en gisterenmiddag en gisterenavond.  Ik schrijf drie of vier keer per dag.  Eigenlijk schrijf ik constant.  Altijd tollen er zinnen door mijn hoofd die ik in uw oor zou willen fluisteren.  Maar het enige wat ik kan doen, mijn lief, is ze neerzuchten op papier.  Want ge zijt zo ver weg in dat leger.

Helpt het eigenlijk dat ik uw laarzen boven de stoomketel heb gehouden zodat dat leer wat zachter wordt?  Want dat schuurt hebt ge gezegd.  Dat leer van die laarzen dat is veel te hard en die kaki stof van dat kostuum dat is ook zo hard.  Ik vind het moeilijk om u daarin te zien.  Ge zijt er wel mooi mee. Ge weet dat ik u heel knap vind.  Maar ik wil het niet.  Ik wil weer met u door de velden lopen en geen begrenzing, geen tijd, geen leger.  Onze blote voeten over stenen in de rivier en lachen en tegen u liggen in het gras.

Schrijft ge me vlug?  Ik heb nog niet zoveel brieven van u gekregen.  Maar die enkele liggen onder mijn kopkussen en ik druk er alle dagen een kus op voor ik ga slapen.

Ik schrijf u gauw weer, wees voorzichtig, mijn lieve soldaat, je Frieda

Categorieën
kortverhaal

Louterende morgen

Mina opende de voordeur.  Hij, in duffelcoat, zak koffiekoeken in de hand.  Ik kan niet zonder je, had hij gezegd.  Ze leidde hem naar haar nog warme bed.
De nacht ontving het ochtendgloren met graagte en ongeduld.  Ze hadden tegen elkaar aangeleund.  Licht kroop in hun zielen.  Voor beiden en alles brak de dag aan.

Categorieën
kortverhaal

Dertien gasten

Het huis zag er op het eerste gezicht hetzelfde uit als alle vorige jaren met Kerst.  Een toevallige voorbijganger zou niet meteen iets opgevallen zijn.  De dikke laag sneeuw in de tuin verborg het gras dat al lang geen maaibeurt meer had gekregen, de struiken ongesnoeid, de bladeren niet geveegd.

‘We vieren wel kerst’ had Anna zijn vrouw gezegd.  En hij had hout binnengehaald om de haard na lange tijd weer aan te maken.  Maar het lukte hem niet om het hout netjes te stapelen in de nis.

‘Ik doe het voor jou Anna,’ had hij gezegd, ‘want voor mij hoeft het niet’.

Hij had de ladder gepakt en ze tegen de grote dennenboom in de voortuin gezet.  Een toevallige voorbijganger zou niet hebben opgemerkt dat de lichtjes er niet zo zorgvuldig in waren gehangen als andere jaren.

‘We moeten het doen voor de andere kinderen’, had Anna gezegd.

Hij had een sneeuwschep gepakt en het tuinpad ontruimd.  Toen zijn handen de sneeuw aanraakten begon hij als vanzelf een sneeuwbal te rollen.  Hij ging bij de bal in de sneeuw zitten.  Hij wilde niet aan sneeuwpoppen denken.

Hij liep rond het huis en stampte de sneeuw van zijn laarzen. Hij stapte de keuken binnen. Het was er warm.  Anna was gehaktballetjes voor de soep aan het rollen.  Buiten was het opnieuw lichtjes gaan sneeuwen.  Hij keek naar de versiersels om de biscuit op te tuigen, plastic hulst, een sleetje, een rendier, de Kerstman, geen kindje Jezus in suikergoed meer.  De kleintjes kijken uit naar de taart, had ze bijna verontschuldigend gezegd.  Hij legde zijn arm even om haar schouder.

Hij slofte naar de woonkamer.  Een oude bruine labrador sprong uit de zetel en liep op hem af.  De hond liet zich uitgebreid over zijn kop aaien.  Hij maakte het vuur aan.  Daarna opende hij de deuren van de antieke buffetkast.  Rechts onderaan lagen de tafellakens.  Zijn hand reikte naar het witte damasten tafellaken.  Hij hoorde het stemmetje van zijn oudste zoon ‘dat is alleen voor feest he, papa?’  Hij had altijd even  stiekem naar de keuken gekeken om er zeker van te zijn dat Anna niet in de buurt was. Dan had hij het witte tafellaken over zich heen gegooid.  Dan rende hij achter Daniël aan terwijl hij spookgeluiden maakte. Het feestspook was bij het kerstritueel gaan horen, ook toen Daniël al op kamers woonde en op de cadettenschool zat.

Zijn handen trilden.  Hij smeet het tafellaken vlug over de lange houten tafel en trok het recht.  Hij pakte de borden.  Hij telde twee, vier, acht, tien twaalf veertien,…  Vlug nam hij het vijftiende bord.  Hij schikte vijftien stoelen rondom de tafel.

‘We zijn nog altijd met vijftien’, zei hij hardop.  ‘We zijn nog altijd met vijftien.’

Categorieën
kortverhaal

Een evenwichtsoefening …

Gocha doet het weer. Ze klimt op het keukentrapje. Op de hoogste tree doet ze haar evenwichtsoefening.  Ze balanceert nog op één been, het andere uitgestrekt in de lucht, haar ene hand op de leuning, met de andere het spinnenrag aan haar plumeau rijgend.

Hij ziet haar als in een kermiskraam.  Witte schort, flinke boezem, vooral die boezem, donkere krullen opgestoken. Ze houdt de suikerspin voor zijn ogen. Ze lacht haar tanden bloot, tanden even wit als de fijne draden op de houten stok.

‘Look, Mister Michiels’, zegt ze.

Hij zet zijn kopje koffie neer. Hij vertelt haar niet dat hij al de hele tijd keek. Hij schraapt zijn keel. Ze staat vlakbij hem. Ze ruikt naar boenwas. Haar hand raakt even zijn schouder aan. De andere zwaait met de stok vol stof heen en weer door het herfstlicht. ‘So many spiders in the house now’ zegt ze en ze lacht.

Hij kijkt op de klok.  Het is tijd om naar zijn werk te vertrekken.  Al lang tijd.  Elke week vraagt zijn collega op donderdag: ‘En, hebt ge het haar voorgesteld?’  Hij gaat dan achter zijn bureau zitten, drukt op het knopje om zijn computer aan te zetten en zucht.  ‘Neen, nog niet’ zegt hij dan.  Twintig jaar zit hij tegenover Marc.  In het begin vroeg hij: ‘En Willy, nog geen lief’?  Toen ging het van ‘Ja maar ge moet buitenkomen en ge zult de ware nog wel tegenkomen’ naar ‘Hoe is het met die Roemeense schone die alles schoon houdt?’  De vettige knipoogjes nam hij erbij.  Goeie ouwe Marc.

Hij kucht.  Hij wriemelt aan de serviette naast zijn bord.  Hij vertaalt de zinnen van het Nederlands naar het Engels.  Hij oefent.

You can live in my place, I have space enough.  And do not call me Mister Michiels, just call me Willy.

Straks zal hij Marc doen opkijken.